Joodse remedie voor een Syrische generaal

Sjalom jongens en meisjes,

Het is het jaar 900 voor de gangbare jaartelling. In een land dichtbij Israël woont een zekere Na’aman. Hij is de baas van een groot leger. Iedereen kijkt naar hem op, want hij wint steeds de oorlog voor zijn land. De koning van dat land, Syrië, is zelfs zijn vriend. Vijanden heeft hij ook. Wel een heel volk!

Dat akelige Israël, zo denkt hij er over. Hij kan het niet laten ze te treiteren, zo’n hekel heeft hij aan hen. Op een dag rijdt hij Israël binnen en ontvoert hij een jonge Israëlische, een Joods meisje. Ze werkt nu in zijn huis en moet elke dag eten koken, schoonmaken, de was doen. Dit verhaal kun je lezen in de Bijbel, in 2 Koningen 5.

Wat veel mensen niet weten is dat Na’aman erg ziek is. ’s Avonds voor het slapengaan, als niemand het ziet, doet hij zijn uniform uit en ziet hij zijn armen en benen. Helemaal wit zijn ze. Na’aman heeft een akelige ziekte die zijn huid lelijk maakt. In de Bijbel wordt deze ziekte tsara’at genoemd, bijbelse melaatsheid.

Je kunt hierover lezen in Exodus 4:6, ‘de hand van Mozes werd melaats. En in Leviticus 13:44 zijn er melaatse mensen in het tentenkamp. In Numeri 12:10 is het Mirjam die melaats was. Er is geen dokter die de ziekte van Na’aman kan genezen.

Op een dag zegt het Israëlische meisje: ‘Hè, was meneer Na’aman nou maar bij de profeet in Samaria, in Israël. Die zou hem wel beter kunnen maken’. ‘Wat? Iemand die Na’aman beter kan maken? Na’aman wil er meteen naartoe! Nou denk je misschien dat deze belangrijke meneer zomaar naar Israël kon rijden? Nee hoor, hij heeft een brief nodig van de koning van Syrië aan de koning van Israël waarin staat wie hij is en wat hij komt doen.

Maar als de koning van Israël de brief leest scheurt hij zijn kleren! Hij is vreselijk verdrietig en misschien ook wel een beetje bang. Hij gelooft niet dat er in Israël een profeet is die Na’aman van zijn ziekte kan genezen. En wat zal Na’aman dan gaan doen? Elisja hoort dat de koning verdrietig is.

Elisja zegt: ‘Laat die grote en belangrijke generaal maar bij mij komen hoor! Ik ben niet bang voor hem!’ Na’aman is blij, hij gaat Elisja ontmoeten. Maar Elisja stuurt zijn knecht naar buiten en die zegt: ‘Meneer Na’aman, u moet zich zeven keer onderdompelen in de Jordaan, dan zult u genezen’.

‘WAT?!’ buldert Na’aman. ‘Is dat alles?’ En Na’aman wordt toch boos! Hij heeft heel andere verwachtingen. Hij verwacht dat Elisja hem hartelijk ontvangt en dat Elisja iets bijzonder gaat doen. Pfff, dit is veel te makkelijk! En zonder respect voor de grote generaal. Na’aman zegt tegen zijn dienaren: ‘We gaan terug naar Syrië’. Onze rivieren zijn veel mooier. De Jordaan stinkt. Noem je dat een rivier?’ Na’aman is boos dat de oplossing voor zijn ziekte zo simpel is.

Maar de dienaren zeggen: ‘Waarom probeert u het niet gewoon, meneer Na’aman? Waarom niet zeven keer onderdompelen in de Jordaan, zoals de man van G’d u vertelt? Wat hebt u te verliezen?’ Dan gaat Na’aman toch maar naar de Jordaan. Hij stapt in het water, gaat kopje onder op zijn knieën en komt weer boven. Er gebeurt niks.

Na’aman doet het nog eens en nog eens. Zeven keer. En als hij na de zevende keer weer boven komt … hij kijkt naar zijn armen en benen. Hij wrijft zijn ogen eens uit. Ziet hij het goed? Zijn huid is helemaal genezen! Na’aman is zo blij, hij danst het water uit en hij roept: ‘Nu weet ik dat er geen andere G’d is dan de G’d van Israël!

Zie je wat er gebeurt? Dit kleine Joodse meisje gelooft in de G’d van Israël. Ze verzamelt moed om Na’aman te vertellen dat zij een profeet van de Eeuwige kent. En deze grote en belangrijke Na’aman luistert naar haar en gaat geloven in de G’d van Israël. Dus misschien denk je soms: ‘Wat stel ik voor?’ Maar nu weet je, dat mensen die niet zo groot en belangrijk lijken, wijzer en dichterbij G’d kunnen zijn dan de grote en belangrijke mensen. Blijf maar dichtbij de Eeuwige en misschien maak jij op een dag het verschil!

Vrolijk Chanoeka!
Anne

Tekst om te onthouden: ‘Nu weet ik dat er op de hele wereld geen G’d is zoals de G’d van Israël!’ (2 Koningen 5: 15)