Jeruzalem

 

Jeruzalem: Stad van David, Stad van goud.
Hoe vele volken hebben over jou geheerst,
Jouw heilige straten platgetrapt?
Hoe vele zwaarden hebben jouw lijdende ziel doorboord?

Ze hebben plannen gemaakt om jouw toekomst te besturen:
Jouw gouden Tempel zouden ze vernietigen,
Jouw graanvelden verbranden,
Jouw Oostpoort dichtmetselen.

Nooit zou je meer een Stad van de Joden zijn,
Nooit meer zou men blazen op de Sjofar.
De Joden moesten maar een nieuw land vinden,
Deze stad was niet meer hun thuis.

Zonder muziek bleef jij achter– slechts donkerte restte.
Geen geklank van liederen – geen schijnsel van kaarsen.
Jij bleef achter zonder vreugde,
Slechts het gejammer van de rouwklagers klonk.

Tweeduizend jaar lang zat jij daar, alleen,
Steeds maar wachtend, vergeten, verloren
Wanhoopstranen stortend, weeklagend:
“Waar zijn al mijn kinderen toch gebleven?”

Vanuit de grote Tempel in de Hemel klonk een Stem ontzagwekkend:
“O Jeruzalem, Jeruzalem, Ik zal niet langer wachten.
Achteruit, en let nu op wat Ik ga doen!
Ik breng jouw kinderen thuis,

Zij zullen hun land opnieuw bezitten.
Zie hoe ze jouw steden versterken,
Proef hun nieuwe wijn,
Hoor hun stemmen luid Mijn lied aanheffen:
‘Dit is de Stad van G’d!’

Opnieuw zal hun muziek jouw oren vullen,
Opnieuw zal hun dans jou verheugen.
Mijn Volk zal daar voor altijd blijven, Jeruzalem,
Want Ik heb hen hun land teruggegeven.”